Jan Sluijters (1881-1957)
Het strijkatelier – 1905
gesigneerd en geannoteerd ‘Roma 12-4-05’ linksboven
zwart krijt, gekleurd krijt en aquarel op papier
35 x 35 cm
Herkomst:
Particuliere collectie Nederland
Jan Sluijters maakte deze fraaie pastel op zijn eerste Prix de Rome reis in 1905. Sluijters had in oktober 1904 de gouden medaille van de Prix de Rome gewonnen. De winnaar kreeg van de Rijksacademie gedurende maximaal 4 jaar een vast jaargeld plus de mogelijkheid om in het buitenland te studeren. In januari 1905 reisde Sluijters via Brussel en Parijs naar Rome, waar hij in februari arriveerde en tot juni bleef. In Rome deelde hij een atelier met de Italiaanse schilder Carlo Vallati aan de Via del Babuina 150. Hij ontmoette er Ger Simons, correspondent voor de NRC, met wie hij enige tijd optrok. Simons gebruikte de tekeningen die Sluijters in Rome maakte voor zijn artikelen. Vanaf eind juni reisde Sluijters door langs verschillende Italiaanse steden, zoals Napels, Bologna, Ravenna en Venetië, om in september naar Amsterdam terug te keren.
Ofschoon hij naar Rome was gegaan om – zoals de Prix de Rome dat vereiste – oude meesters te kopiëren, raakte hij steeds meer in de ban van het moderne, stedelijke leven. Uit de brieven aan de Commissie van Toezicht spreekt zijn interesse voor het eigentijdse leven. In maart 1905 schrijft Sluijters dat hij bezig is een verzameling schetsen van Rome aan te leggen, met speciale aandacht voor ‘achterbuurtjes en volkstypen’ (brief 30 maart 1905). Ook de toeschouwers van de volksschouwburgen die hij bezocht inspireerden hem. De journalist Ger Simons volgde de ontwikkeling van Sluijters op de voet en gebruikte z’n fraaie tekeningen voor z’n artikelen in de NRC over Rome.
De effectvolle en virtuoze stijl die Sluijters toepaste in z’n vroege tekeningen en pastels legde de basis voor z’n modernistische schilderijen met eigentijdse onderwerpen, waarmee Sluijters beroemd werd. Jan de Vries schrijft in de monografie over de schilder: ‘De mijmerende “kunst”sfeer die men nog in de schilderijen van Romeinse vrouwen en meisjes vindt, wijkt voor een cynischer kijk, voor een letterlijk en figuurlijk schellere schilderwijze”. Hij noemt hierbij als voorbeeld het laat-pointillistische Café de Nuit, dat Sluijters schilderde in 1906. ‘Schilderkunstige en anecdotische interesses botsen in dit schilderij (…) De snapshot-compositie met schijnbaar toevallige afsnijdingen is ook een typische illustratie truc; hij komt voor bij Henri de Toulouse Lautrec (1864-1901) en Isaac Israels (1865-1935) en draagt sterk bij aan de levendigheid van het werk’. Café de Nuit (1906) vormde de opmaat tot het beroemde Bal Tabarin uit 1907.
De Vries weet helder aan te tonen dat de vroege modernistische meesterwerken van Sluijters, zoals Café de Nuit (1906), Bal Tabarin (1907) en Femmes qui s’embrassent (1906) een duidelijk compromis te zien geven van zijn talent voor effectvolle illustratie, de eisen van de grote academische schilderkunst en nieuwe, moderne schildertechnieken die Sluijters oppikte in Parijs. Hij concludeert: ‘Tot een synthese komt het nog niet, omdat hij het genre-aspect van het tafereel, het camera obscura achtige moralisme dat erin zit en dat hij op de academie van Van der Waay en Allebé geleerd had, niet op wilde geven ten gunste van de peinture op zich’ (J. de Vries in Jan Sluijters. Schilder met verve, Laren/Zwolle 1999, pp. 28-31)